Renaissance filosofie
De filosofie van de Renaissance is een reeks filosofische stromingen die in de XIV-XVII eeuwen in Europa opkwamen en zich ontwikkelden, verenigd door antiklerikale en antischolastische oriëntatie, gerichtheid op de mensheid, geloof in haar grote fysieke en spirituele mogelijkheden, vitaal en optimistisch karakter. De term Renaissance is verbonden met het beroep van de humanisten op de antieke oorsprong, het verlangen om “de antieke wereld te doen herleven”. De Renaissance was echter niet louter een imitatie van oude modellen. De oudheid en het christendom raakten met elkaar verweven, waardoor een andere cultuur ontstond dan die van de Middeleeuwen. Dit is het moment van een nieuwe ontwikkelingsronde, niet van een regressie. Aan de oudheid ontleend: de herleving van het menselijk probleem (antropocentrisme), een herleving van de natuurfilosofie, en een herleving van de wetenschappen en de kunsten. In de middeleeuwse filosofie werd het monotheïstische wereldbeeld gehandhaafd, dat wil zeggen dat het idee van één god bleef bestaan, maar het werd omgevormd tot een nieuw godsbeeld, dat pantheïsme werd genoemd (“alle god”, “god in allen”).
De voorwaarden voor het ontstaan van de Renaissance filosofie en cultuur waren:
- de verbetering van werktuigen en productieverhoudingen;
- de crisis van het feodalisme, de ontwikkeling van ambachten en handel;
- versterking van de steden, hun omvorming tot handels- en ambachtelijke, militaire, culturele en politieke centra, onafhankelijk van kerk en leenheren;
- de opkomst van de eerste parlementen, de versterking en centralisatie van de Europese staten;
- stijging van het opleidingsniveau in Europa als geheel, crisis van de Kerk en de scholastieke filosofie;
- grote geografische ontdekkingen (Columbus, Vasco de Gama, Magellan);
- wetenschappelijke en technologische ontdekkingen (buskruit, vuurwapens, werktuigmachines, microscoop, telescoop en boekdrukkunst).
Kenmerkend voor de Renaissance-filosofie is onder meer het volgende:
- antropocentrisme en humanisme – overheersende belangstelling voor de mens, geloof in zijn grenzeloze mogelijkheden en waardigheid;
- pantheïsme – de ontkenning van een persoonlijke God en de toenadering tot of identificatie met de natuur;
- een fundamenteel nieuw, wetenschappelijk-materialistisch begrip van de wereld rondom (bolvormige in plaats van platte aarde, de draaiing van de aarde om de zon in plaats van omgekeerd, de oneindigheid van het heelal, nieuwe anatomische kennis, enz.)
- grote belangstelling voor sociale problemen, de maatschappij en de staat;
- triomf van het individualisme; brede verspreiding van het idee van sociale gelijkheid.
Filosofische stromingen van de Renaissance.
De belangrijkste filosofische tendensen van de Renaissance waren de volgende:
- Humanistisch (Dante Alighieri, Francesco Petrarca). De mens stond in het middelpunt van de belangstelling, hij legde de nadruk op zelfvoorziening, eigenwaarde van de mens, zijn waardigheid, grootheid, macht en vrijheid, onafhankelijkheid van de goddelijke wil;
- de Neo-Platonisten (Nicolaus van Cusa, Paracelsus en anderen) – ontwikkelden de leer van Plato en bestudeerden de natuur, de kosmos en het individu in idealistische termen;
- natuurfilosofie (Nicolaus Copernicus, J. Bruno, Galileo Galilei) – stelde de leer van de kerk over God, het heelal, de kosmos en de fundamenten van het universum ter discussie, op basis van astronomische en wetenschappelijke bevindingen)
- de politieke (Nicolo Machiavelli) – bestudeerde problemen van de regering en het gedrag van heersers;
- Gereformeerden (Maarten Luther, Erasmus van Rotterdam, enz.) – streefden naar een radicale herziening van de kerkelijke ideologie en van de verhouding tussen gelovigen en kerk;
- Utopisch-socialist (Thomas More, Campanella) – streefde naar ideaal-fantastische vormen van maatschappij- en staatsopbouw gebaseerd op afwezigheid van privé-eigendom en universele gelijkstelling, totale regulering door de staatsmacht.